De Tweede of Nieuwe West-Indische Compagnie was evenals haar in 1674 failliet gegane voorgangster, de in 1621 opgerichte Eerste WIC, georganiseerd in vijf kamers: Amsterdam, de Maze (Rotterdam), Zeeland, het Noorderkwartier (Hoorn en Enkhuizen) en Stad en Lande (Groningen). De vijf kamers vaardigden gezamenlijk volgens een vaste verdeelsleutel negen vertegenwoordigers af die samen met een afgevaardigde van de Staten-Generaal het hoogste bestuurscollege, de Heren Tien, vormden. De tien bewindhebbers kwamen in de regel slechts eenmaal per jaar bijeen en stelden dan voor ieder van de vijf kamers het aantal uitredingen (scheepsreizen) vast, de zogenaamde 'toerbeurten'. Deze betroffen zowel slavenreizen als andere handelsmissies.

Er werd daarbij precies bepaald welke waarde de mee te nemen handelsgoederen (het cargasoen) zouden hebben, hoeveel slaven dienden te worden ingekocht, waar dit op de Afrikaanse kust moest gebeuren en uiteindelijk waar in Amerika het slaventransport (het armasoen) moest worden afgeleverd. De slavenhandel vormde een belangrijke activiteit van de WIC. Bijna de helft van het totale aantal schepen dat de Compagnie tussen 1674 en 1740 uitreedde was bestemd voor slaventransport. Tot 1730 bezat de WIC in de Republiek het monopolie op de slavenhandel. Particuliere schepen die dit monopolie ontdoken, zogenaamde "lorrendraaiers", werden wanneer zij werden betrapt opgebracht en met hun lading verbeurd verklaard.

Monogram WIC