Ik heb een paar van die ongelukkige Afrikaanse gevangenen zwaar zien afranselen toen zij dat probeerden en zij werden elk uur gegeseld omdat zij niet aten. Dat was ook vaak het geval met mijzelf. [...] De stank van het ruim was tijdens ons verblijf aan de kust zo onverdragelijk [sic] vies dat het gevaarlijk was om daar enige tijd te verblijven en sommigen van ons hadden toestemming gekregen om aan dek te blijven voor frisse lucht; maar nu de gehele scheepslading werd samengepakt werd de lucht absoluut pestilent. De benauwdheid van het ruim en de hitte van het klimaat, gevoegd bij het aantal in het schip, dat zo overvol was dat elk van ons nauwelijks ruimte had om zich om te draaien, verstikten ons bijna. Dit leidde tot overvloedig transpireren, zodat de lucht spoedig ongeschikt werd om in te ademen.
De vieze lucht veroorzaakte een ziekte onder de slaven waar velen aan stierven, en zodoende het slachtoffer werden van de zorgeloze gierigheid, als ik dit zo mag zeggen van hun aankopers. De ellendige toestand werd nog verergerd door de ontvellingen van de kettingen, die nu onverdragelijk [sic] werden en het vuil van de noodzakelijke tonnen waar de kinderen vaak in vielen en bijna verstikten. De kreten van de vrouwen en het gekreun van de stervenden maakten het geheel tot een afschrikwekkend schouwspel dat haast onvoorstelbaar was."
Bron: Paul Edwards, Equiano's reizen. De autobiografie van een negerslaaf. (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1977). De vertaling is van dr Karel Roskam.